Winters steeds minder extreem door klimaatverandering
Afgelopen week vroegen we ons in dit artikel af of het klimaat extremer wordt door klimaatverandering. Niets is minder waar, de statistiek toont juist aan dat het klimaat qua temperatuur minder extreem, lees: saaier, wordt. Toch zaten er ook haken en ogen aan deze conclusie, want in de grafiek met maandelijkse afwijkingen ten opzichte van normaal sprongen telkens de wintermaanden eruit. Het is dus interessant om de winter- en zomermaanden los van elkaar te onderzoeken.In het vorige artikel werd gezegd dat de wintermaanden veel extremer kunnen verlopen dan de zomermaanden. Zo lazen we dat de maand met de grootste negatieve afwijking ten opzichte van de toen geldende normaal februari 1956 was. Deze maand verliep in De Bilt maar liefst 9,1 graden te koud. Januari 1834 was de maand met de grootste positieve afwijking, het was toen 6,1 graden te zacht. In de zomermaanden werden dit soort afwijkingen bij lange na niet gehaald.
Scheiding tussen winter- en zomermaanden
In dit tweede artikel over klimaatverandering, beperken we ons tot de wintermaanden. In het vorige artikel zagen we dat het klimaat saaier lijkt te worden qua temperatuur. We beperken ons nu alleen op de wintermaanden, zien we deze trend dan nog veel sterker, of vallen misschien andere dingen op? Om dat te weten moet eerst bepaald worden welke maanden tot het winterhalfjaar behoren en welke maanden tot het zomerhalfjaar.
Daarvoor is besloten om te kijken naar maanden waarin de maximale afwijking naar beneden meer dan 4 graden bedraagt. We komen dan op de periode oktober-maart terecht. Mei is een vreemde eend in de bijt, daar is de grootste afwijking -4,9 graden in het koudste jaar ooit: 1740. Maar de nummer 2 is een afwijking van -3,0 graden in 1876. Voor het gemak rekenen we mei dus bij de zomermaanden.
Koude uitschieters nemen snel af
In de volgende grafiek zien we net als in het vorige artikel de maandelijkse afwijking tegenover de ‘normaal’. Het enige verschil is dat we nu niet alle maanden zien, maar alleen het winterhalfjaar oktober t/m maart.
Direct valt op, wat we eigenlijk ook al in de vorige grafiek in het vorige artikel zagen, dat koude uitschieters van 5,5 graden of meer, niet meer voorkomen. Tussen 1896 en 1929 zat ook een periode van 33 jaren waarin geen één maand minstens 5,5 graden te koud was. Vanaf 1929 volgde weer een aantal zeer koude wintermaanden. Momenteel wachten we al bijna 34 jaar op een wintermaand die kouder is dan 5,5 graden beneden de normaal. December 2010 kwam in de buurt, met een afwijking van -5,1 graden.
Omdat de positieve uitschieters niet of nauwelijks hoger zijn dan vroeger, neemt het verschil tussen de afwijkingen af. In het vorige artikel lazen we al dat het verschil tussen de uitschieters in het huidige klimaat met 3 graden is afgenomen. De winters worden steeds minder extreem. Ook opvallend: bijzonder veel wintermaanden zijn deze eeuw zachter dan normaal. En dát terwijl de normaal al zo hard aan het stijgen is. Zo was de laatste te koude maand november 2019 met een afwijking van -0,3 graden.
Sneeuw en ijs
Nu is de grote vraag, hoe kan het dan dat de winter zo snel opwarmt en dat maanden met een grote negatieve afwijking helemaal niet meer voorkomen? Dat heeft te maken met het ontbreken van winterkou in de buurt van ons land, waardoor ‘grote winters’ niet meer voorkomen. In o.a. de vorige drie eeuwen lag er vaak een groot kou-reservoir in de buurt van ons land. In Scandinavië en Rusland vroor het zelfs overdag zeer streng en de wind hoefde maar te draaien naar het noordoosten, of de winterkou stroomde ons land binnen. Meestal lag de vorstgrens nabij Hamburg, Berlijn of Warschau. De Oostzee lag vaak grotendeels of soms vrijwel helemaal dicht met ijs. Tegenwoordig mogen we blij zijn als de Botnische Golf dichtvriest.
Als de wind eenmaal uit richtingen tussen noord en oost begon te waaien, daalde de temperatuur snel en kon gemakkelijk ijs vormen. Niet alleen in het IJsselmeer of de Waddenzee lag vaak ijs, soms bevroor zelfs de kuststrook van de Noordzee, zoals in 1963 (zie foto van dit artikel). Het zeewater was afgekoeld tot onder het vriespunt. Omdat zachte lucht vaak geen schijn van kans maakte op het enorme koude-reservoir in Europa, liepen dooiaanvallen stuk boven ons land en dat resulteerde regelmatig in een dik pak sneeuw. Vervolgens kon het bij opklaringen nóg kouder worden. En als er eenmaal een dik pak sneeuw lag in West-Europa, werd direct zonlicht teruggekaatst, waardoor het maar moeizaam opwarmde en soms zelfs overdag streng kon blijven vriezen.
Koude lucht is relatief zwaar en laat zich niet gemakkelijk verdrijven door lichtere zachte (zee)lucht. Als de winter vroeger stevig in het zadel zat, bleef dat vaak nog wel even zo. In de strenge winters was het gemakkelijk vier weken volop winter en soms ruim drie maanden. Als de zachte lucht ons land toch bereikte, duurde dat soms niet lang en keerde de kou snel terug. Dat is iets wat we in het huidige klimaat niet meer zien.
Kou duurt te kort
Voor een grote negatieve maandafwijking is dus langdurige winterkou nodig en dat lukt tegenwoordig niet meer. De wind waait vaak uit de zachte zuidwesthoek, vaker zelfs dan in de vorige eeuw. Ook dit lijkt het gevolg te zijn van klimaatverandering, al zijn hier nog geen harde bewijzen voor. En als de wind dan een keer uit het noorden, noordoosten of oosten waait is er vaak nauwelijks winterkou voorradig. Als de kou ons eindelijk heeft bereikt, ligt zachte lucht alweer op de loer. Gelukkig zijn er ook uitzonderingen!
Deze eeuw lukte het drie maanden om een negatieve afwijking van tenminste 3 graden te halen. Januari 2010 verliep in De Bilt 3,3 graden kouder dan de norm die toen gold. December van dat jaar deed er nog een schepje bovenop met een afwijking van 5,1 graden. Tot slot herinneren we ons misschien de koude maart 2013 nog met een negatieve afwijking van 3,7 graden. Dat het niet meer lukt om een afwijking te krijgen van meer dan 5,5 graden, komt niet alleen omdat koude perioden niet meer zo koud zijn als vroeger, ze duren ook korter.
Zo was het in de winter van 2012 twee weken volop winter (februari) met een extreme koudegolf in ons land. Maar de vorst werd zonder slag of stoot verdreven en het duurde niet lang of de thermometers wezen alweer dubbele cijfers aan. Februari eindigde maar 2,5 graden onder de norm. Een vergelijkbaar voorbeeld is januari 1997. Toen duurde het barre winterweer een weekje langer, maar na drie weken en een Elfstedentocht verder, werd de kou verdreven en deze kwam ook niet meer terug. Uiteindelijk was januari 1997 3,4 graden te koud. Een jaar eerder kwam de kou wel telkens terug in de loop van de winter, maar was het niet koud genoeg voor extreme afwijkingen.
Totaalwinter
De laatste ijskoude wintermaanden, waarin het ook écht 4 weken volop winter was met ijsdagen en in de nachten diepvriestemperaturen, vinden we in de jaren 80. Januari 1985 was 5,0 graden te koud, februari 1986 was 5,9 graden te koud en in januari ’87 was de afwijking -4,7 graden. In deze ijskoude winters drong de koude lucht diep in Europa door en maakte het niet uit waar de wind vandaan waaide, uit elke windrichting kon het sneeuwen en bleef het vriezen.
Dat is tegenwoordig niet meer voorgekomen en dit is ook de reden dat grote negatieve afwijkingen van meer dan 5,5 graden niet meer voor lijken te komen. Al zit december 2010 wel op het randje. Toen sneeuwde het ook uit alle windrichtingen en lag de temperatuur vrijwel de hele maand rond of onder het vriespunt. Maar, diepvriestemperaturen zoals in de jaren 80 ontbraken.
Geen één winterhalfjaar 1 graad te koud
Tot slot is het ook interessant om te kijken naar de gemiddelde afwijking van het hele winterhalfjaar. Dan zien we in 1 oogopslag dat sinds de winter van 1996 de negatieve afwijking nooit groter is geweest dan 0,9 graden in 2013. Daarna waren alle winters (veel) te zacht. Ook het winterhalfjaar van 2012, waarin de beruchte koudegolf plaatsvond, was bijna een graad te zacht en dat is een flinke afwijking voor een periode van 6 maanden. Deze eeuw was het naast 2013 alleen in 2009 t/m 2011 iets te koud. En dat terwijl de norm al flink omhoog is gegaan deze eeuw.
Het valt dus op dat koude perioden in de winter al snel worden gecompenseerd door extreem warme perioden. Neem het winterhalfjaar van 1997, ondanks de extreme koudegolf en de laatste Elfstedentocht, verliep het winterhalfjaar zachter dan normaal. We moeten terug naar 1979 en 1996 voor een grote negatieve afwijking van 1,2 graden. Verder springt de beruchte winter van 1963 eruit met een afwijking van -2,8 graden. Het winterhalfjaar van 1942 en 1947 was een fractie minder koud. In de vorige eeuwen komen we 1845 tegen met een afwijking van -3,0 graden. Verder was het winterhalfjaar van 1789 2,9 graden te koud, in 1763 was de afwijking -2,7 graden en het record is voor 1740 met een afwijking van -3,3 graden. Dit laatste jaar groeide uit tot het koudste jaar ooit gemeten.
Kijken we naar de positieve afwijkingen, dan springt de ‘winter’ van 2007 eruit met een afwijking van 3,1 graden. Het winterhalfjaar was toen eigenlijk één lange zachte herfstperiode. Het winterhalfjaar van 1990 had een afwijking van 2,7 graden en 1989 zat daar met 2,3 graden dicht bij. Opvallend is dat we 143 jaar verder terug de tijd in moeten voor een afwijking van meer dan +2 graden. Lange tijd vóór 1989 kwam een extreem zacht winterhalfjaar dus helemaal niet voor, zeker als je je bedenkt dat de normaal in die tijd ruim anderhalve graad lager lag dan nu. Opvallend is ook het jaar 1822, met een afwijking van 2,9 graden. Afgelopen winterhalfjaar verliep 1,7 graden te warm, alsof het niets is…
Winterhalfjaar dus steeds minder extreem
Bij de losse maanden zie je het verschil tussen de koude en warme uitschieters afnemen. Als we naar het hele winterhalfjaar kijken dan zien we dat ook. In de 18e eeuw was de koudste winterperiode -3,3 graden tegenover normaal en de warmste periode +2,3 graden tegenover normaal, een verschil van 5,6 graden. In de 19e eeuw was dit verschil met -3,0 en +2,9 nog wat groter, namelijk 5,9 graden. In de 20e eeuw, tot de ‘klimaatsprong’ in 1988, was dit verschil met -2,8 en +1,8 wat kleiner, namelijk 4,6 graden. Dit kwam door het afnemen van de positieve uitschieters. Sinds de ‘klimaatsprong’ in 1988 is dit verder afgenomen naar -1,2 tot +3,1 en dat maakt een verschil van 4,3 graden. Dat dit verschil nog ruim 4 graden bedraagt, komt door de extreme warme uitschieters die we hebben gehad. Vroeger werd het klimaat juist extreem door de koude uitschieters.
Die grote warme uitschieters worden in een opwarmend klimaat in het winterhalfjaar voorlopig even wat lastiger. De norm beweegt namelijk mee omhoog. In het winterhalfjaar veroorzaken hardnekkige zuidwestenwinden voor hoge temperaturen, omdat het zeewater relatief warm is. Dit zeewater warmt langzaam op en is tegenwoordig een paar graden warmer dan vroeger. De zachte winters die we vroeger hadden, zullen onder dezelfde omstandigheden tegenwoordig dus slechts een paar graden zachter zijn. De negatieve pieken nemen echter drastisch af door het ontbreken van winterkou en daardoor wordt ons winterklimaat steeds saaier. Vroeger hadden we een zogenaamde ‘scheve verhouding’: de meeste wintermaanden waren normaal of zachter dan de norm, maar een paar extreem koude maanden hielden het gemiddelde relatief laag. Dit zien we nu alleen nog in Noord- en Oost-Europa. Bij ons vlakken de negatieve uitschieters af en deze zullen zich uiteindelijk net zo gedragen als de positieve uitschieters. Dat betekent dat straks de meeste wintermaanden netjes tussen -3 en +3 graden van de norm afwijken met af en toe een uitschieter naar -5 of +5 graden. Het verschil tussen maand met de grootste positieve en negatieve afwijking zal daarbij dus verder afnemen.